Woordjestoets (m4p2a)  VERVALT VOOR MAVO 4!!

Je eerste toets in periode 2 is ook weer een woordjestoets. In de bovenbouw ga je actief werken aan je woordenschat. Deze komt van pas bij al je PTA toetsen zoals mondeling, brief schrijven, leesvaardigheid en je praktische opdracht. 

We herhalen de woorden uit leerjaar 3.  Deze worden in een schriftelijke toets overhoord en je cijfer telt mee voor je rapport, niet voor je PTA

De woordjes die moet leren hebben te maken met schoolvakken, voertuigen, lichaamsdelen , dieren en signaalwoorden (woorden die je veel ziet in teksten). Hoe meer woorden je kent, hoe minder je hoeft op te zoeken. Deze woordjes moet je kennen:

1 Wiskunde = Mathe(matik)

2 Economie = Wirtschaft

3 Engels = English

4 Duits = Deutsch

5 Scheikunde = Chemie

6 Aardrijkskunde = Erdkunde

7 Tekenen = Zeichnen

8 Natuurkunde = Physik

9 Biologie = Biologie

10 Geschiedenis = Geschichte

11 de auto = Das Auto / Der Wagen

12 De fiets = Das Fahrrad

13 de trein = Der Zug

14 het vliegtuig = Das Flugzeug

15 Het schip = Das Schiff

17 De metro = Der U-Bahn

18 De tram = Die Straßenbahn

19 De brommer = Das Moped

20 De motor = Das Motorrad

21 De haren = Die Haare

22 Het hoofd = der Kopf

23 De ogen = Die Augen

24 De oren = Die Ohren

25 De neus = Die Nase

26 De mond = Die Mund

27 het lichaam = Der Körper

28 De arm = Der Arm

29 De hand = Der Hand

30 Het been = Das Bein

31 De voet = Der Fuß

32 De buik = Der Bauch

33 Het hart = Das Herz

34 De hersenen = Das Gehirn

35 De Schouders = Die Schultern

36 De tong = Die Zunge

37 hond     =     Der Hund

38 kat = die Katze
39 paard = das Pferd
40 koe = die Kuh
41 schaap = das Schaf
42 konijn = das Kaninchen
43 vogel = der Vogel
44 vis = der Fisch
45 muis = die Maus
46 leeuw = Der Löwe
47 geit = die Ziege
48 Ezel = der Esel

Signaalwoord zijn woorden die je veel in teksten ziet. Het is daarom handig om ze te kennen, als je bezig met met schrijf- en leesvaardigheid. Ze geven verbanden tussen zinnen weer. Voorbeeld: het woord 'of'. Als je dat ziet, dan weet je dat er sprake is van een keuze (Koffie of thee).

Opsomming:

49 en - und
(Ich liebe Cola und Bier)

50 bovendien - zudem
(Sport treiben macht spaß und ist zudem sehr gesund)

51 ook - auch
(Ich liebe nicht nur lesen, sondern auch schreiben)

Tegenstelling:

52 in plaats van - statt
(Statt Radfahren, bin ich spazieren gegangen)

53 maar - aber
(Ich kann kommen, aber nur am Montag)

54 hoewel - obwohl
(Ich esse Pizza, obwohl ich Käse nicht mag)

55 ondanks - trotz
( Trotz dem Regen, war ich draußen)

Reden/oorzaak:

56 want - denn
(ich treibe sport, denn das ist gesund)

57 daarom - deswegen
(ich bin krank, deswegen bleibe ich zuhause)

58 omdat - weil
(Ich bleibe zuhause, weil ich krank bin)