(m4p1E) PTA grammatica
Je eerste PTA toets (die telt mee voor je examencijfer) herhaal je de grammatica van de afgelopen jaren. Je wordt getoetst op de volgende onderwerpen:
haben, sein en werden
esttenten
lidwoorden
bezittelijk voornaamwoord
getallen 0-1000
Modalverben
Het werkwoord haben (hebben) Zie HIER de uitlegvideo
Ik heb - Ich habe
Jij hebt - Du hast
Hij/zij/het heeft - Er/sie/es hat
Wij hebben - Wir haben
Jullie hebben - Ihr habt
zij hebben - sie haben
U heeft - Sie haben
Het werkwoord ‘sein’. Zie HIER de uitlegvideo
‘sein’ betekent ‘zijn’ en het is een van de meest gebruikte werkwoorden in elke taal, dus ook in het Duits. Denk maar aan zinnen zoals ‘Ik ben meneer Dragtsma. Of ‘wij zijn vandaag in Arnhem. Je kan in de toets dit werkwoord vervoegen.
Ich bin - Ik ben
Du bist - Jij bent
Er/Sie/Es ist - Hij/zij/het is
Wir sind - Wij zijn
Ihr seid - Jullie zijn
sie/Sie sind - Zij zijn/U bent
Het werkwoord Werden. Zie HIER de uitlegvideo
(betekent 'worden' of 'zullen'. Door de zin goed te lezen weet je of er worden zullen bedoeld wordt)
Ik word/zal - ich werde
Jij wordt/zal - Du wirst
Hij/zij/het wordt/zal - Er/sie/wird
Wij worden/zullen - Wir werden
Jullie worden/zullen - Ihr werdet
Zij worden/zullen - Sie werden
U wordt/zal - Sie werden
Vervoegen regelmatige werkwoorden (ESTTENTEN). Zie HIER de uitlegvideo
In het Nederlands vervoeg je werkwoorden, waarbij de vorm zich aanpast aan de persoon (ik woon, jij woont, wij wonen, etc) In het Duits werkt dat voor regelmatige werkwoorden hetzelfde. Als je één werkwoord kan vervoegen, kan je ze allemaal. Dit wordt door docenten Duits ook wel de ESTTENTEN-regel genoemd.
Neem het werkwoorden 'wohnen' (wonen)
Ich wohne
du wohnst
er/sie/es wohnt
Wir wohnen
Ihr wohnt
sie wohnen
Sie wohnen
Ken je eenmaal deze uitgangen, dan kan je ook werkwoorden zoals 'trinken', 'denken' en machen' vervoegen
Lidwoorden der/die en das. Zie HIER de uitlegvideo
In het Nederlands zetten we voor alle zelfstandige naamwoorden DE of HET. (De tas/ HET boek). In het Engels is het allemaal gemakkelijk, daar zetten ze overal 'the' voor. (the book, the horse). In het Duits heb je drie mogelijke lidwoorden, namelijk der, die en das.
Hoe weet je nu welk lidwoord je moet gebruiken? Kort antwoord: Dat weet je niet en dus leer je bij elk zelfstandig naamwoord het bijbehorende lidwoord. Lang antwoord: Je moet inderdaad bij elk zelfstandig naamwoord weten of er der, die of das voor moet staan, maar er zijn wel een paar regels
DER (ook wel 'mannelijk' genoemd)
- bij alle woorden die overduidelijk mannelijk zijn: der Mann, der, Stier, der Opa, der Bruder, der Neffe
- Alle dagen van de week: der Montag, der Dienstag, der Mittwoch
- De maanden van het jaar: der Januar, der Februar
- De vier jaargetijden: der Sommer, der Winter
- Automerken: Der Audi, der Volkswagen
DIE (ook wel 'vrouwelijk' genoemd)
- bij alle woorden die overduidelijk vrouwelijk zijn: die Oma, die Tante, die Kuh, die Tochter
- Veel (maar niet alle!) woorden die eindigen op een -e: die Frage, die Schule, die Sonne
- Bloemen en bomen: die Rose, die Birke,
- Cijfers: die Eins, die Zwei, die Drei
- bij alle meervoudsvormen, dus ook als een woord mannelijk of onzijdig is: der Mann/die Männer, das kind/die Kinder, die Frau/die Frauen
DAS (ook wel 'onzijdig' genoemd)
- Veel (maar niet alle) woorden waar we in het Nederlands 'HET' voor zetten: het boek/das Buck, het huis, das Haus, het meisje/das Mädchen
- De kleuren: das Rot, das Gelb, das Grün
Bezittelijke voornaamwoorden. Zie HIER de uitlegvideo
In het Nederlands geef je met bezittelijke voornaamwoorden aan dat iets van iemand is:
Dit is MIJN huis, Petra is JOUW zus, dat feestje was ONS idee
In het Duits ken je de volgende bezittelijke voornaamwoorden:
Mein(e) - mijn
Dein(e) - jouw
Sein(e) - zijn
Ihr(e) - haar
Unser(e) - ons/onze)
euer(e) - jullie
ihr(e) - hun
Ihr(e) - uw
Je ziet achter elk bezittelijk voornaamwoord een e tussen haakjes. Je zet er een e achter, als het woord dat erna komt vrouwelijk is of een meervoud betreft. In elk ander geval (dus mannelijk of onzijdig) schrijf je het zonder een extra e.
Das sind meine Schuhe (met een extra e, want schoenen is meervoud)
Wo wohnt dein Bruder (geen extra e, want Bruder is een mannelijk woord)
Ist das dein Buch? (geen extra e, want boek is een onzijdig woord)
Unsere Schwester ist krank (met een extra e, want Schwester is een vrouwelijk woord)
Getallen. Zie HIER de uitlegvideo
0 - Null
1 - eins
2 - zwei|
3 - drei
4 - vier
5 - fünf
6 - sechs
7 - sieben
8 - acht
9 - neun
10 - zehn
11 - elf
12 - zwölf
13 - dreizehn
14 - vierzehn
15 - fünfzehn
16 - sechzehn
17 - siebzehn
18 - achtzehn
19 - neunzehn
20 - zwanzig
21 - einundzwanzig
22 - zweiundzwanzig
23 - dreiundzwanzig
24 - vierundzwanzig
25 - fünfundzwanzig
26 - sechsundzwanzig
27 - siebenundzwanzig
28 - achtundzwanzig
29 - neunundzwanzig
30 - dreißig
40 - vierzig
50 - fünfzig
60 - sechzig
70 - siebzig
80 - achtzig
90 - neunzig
100 - hundert
1000 - Tausend
Modalverben. Zie HIER de uitlegvideo
Modalverben zijn werkwoorden hebben twee dingen gemeen; ze worden op dezelfde manier vervoegd en ze zeggen iets over 'hoe' je iets doen. Klinkt ingewikkeld? Kijk even naar deze voorbeelden)
Ik MAG zwemmen (ik heb toestemming)
Ik KAN zwemmen (ergens goed in zijn)
ik MOET zwemmen (omdat het gezond is)
Ik HOU VAN zwemmen (het is mijn hobby)
ik MOET zwemmen (omdat de dokter dat heeft gezegd)
Ik WIL zwemmen (dat is mijn keuze)
In het Duits vertaal je deze werkwoorden als volgt:
Dürfen - mogen (toestemming hebben ergens voor)
können - kunnen (ergens goed in zijn)
müssen - moeten (noodzaak)
mögen - houden van/iets leuk vinden
sollen - moeten (opdracht van iemand anders)
wollen - willen (eigen keuze om iets te doen of te laten)
Als je je weet wat ze betekenen en je kan deze vervoegen, dan ken je ze allemaal. Neem het werkwoord 'können':
Ich kann
du kannst
er/sie/es kann
wir können
ihr könnt
sie können
Sie können