Je maakt een leestoets waarbij je vragen beantwoordt over diverse Duitse teksten. Hier mag je een woordenboek bij gebruiken. (Klik op het pijltje voor meer informatie)
Je leest steeds eerst een Duitstalige tekst. Hier krijg je vervolgens diverse vragen over. Bijvoorbeeld meerkeuze- of open vragen. Hier mag je een woordenboek bij gebruiken. Let op: Deze toets telt dus niet mee voor je PTA, maar zie het als goede voorbereiding op je Centraal Examen, dat voornamelijk bestaat uit leesvaardigheid. Er komt wel een cijfer van in Magister.
Je maakt een toets over een aantal grammatica-onderwerpen. Deze behandelen we uitgebreid in de les. (Klik op het pijltje voor meer informatie).
1 Getallen 100-1000. Zie HIER de uitlegvideo
0 - Null
1 - eins
2 - zwei|
3 - drei
4 - vier
5 - fünf
6 - sechs
7 - sieben
8 - acht
9 - neun
10 - zehn
11 - elf
12 - zwölf
13 - dreizehn
14 - vierzehn
15 - fünfzehn
16 - sechzehn
17 - siebzehn
18 - achtzehn
19 - neunzehn
20 - zwanzig
21 - einundzwanzig
22 - zweiundzwanzig
23 - dreiundzwanzig
24 - vierundzwanzig
25 - fünfundzwanzig
26 - sechsundzwanzig
27 - siebenundzwanzig
28 - achtundzwanzig
29 - neunundzwanzig
30 - dreißig
40 - vierzig
50 - fünfzig
60 - sechzig
70 - siebzig
80 - achtzig
90 - neunzig
100 - hundert
200 - zweihundert
300 - dreihundert
1000 - tausend
1 Rangtelwoorden. Zie HIER de uitlegvideo
Rangtelwoorden zijn in het Nederlands bijvoorbeeld derde, achtste, eenentwintigste. Deze woorden gebruik je om een volgorde aan te geven. Vitesse staat eerste, NEC staat achttiende, om maar een voorbeeld te noemen....
Hoe maak je je een rangtelwoord?
Getallen 1-19 : Je plakt achter het getal 'TE'. (fünfte, elfte, neunzehnte.
Uitzonderingen: erste, dritte, siebte, achte
Getallen 20 ->: Je plakt achter het getal 'STE'. (zwanzigste, dreiundvierzigste, neunundneunzigste
2 Vervoegen regelmatige werkwoorden (ESTTENTEN). Zie HIER de uitlegvideo
In het Nederlands vervoeg je werkwoorden, waarbij de vorm zich aanpast aan de persoon (ik woon, jij woont, wij wonen, etc)
In het Duits werkt dat voor regelmatige werkwoorden hetzelfde. Als je één werkwoord kan vervoegen, kan je ze allemaal. Dit wordt door docenten Duits ook wel de ESTTENTEN-regel genoemd.
Neem het werkwoorden 'wohnen' (wonen)
Ich wohne
du wohnst
er/sie/es wohnt
Wir wohnen
Ihr wohnt
sie wohnen
Sie wohnen
Ken je eenmaal deze uitgangen, dan kan je ook werkwoorden zoals 'trinken', 'denken' en machen' vervoegen
3 Modalverben. Zie HIER de uitlegvideo
Modalverben zijn werkwoorden hebben twee dingen gemeen; ze worden op dezelfde manier vervoegd en ze zeggen iets over 'hoe' je iets doen. Klinkt ingewikkeld? Kijk even naar deze voorbeelden)
Ik MAG zwemmen (ik heb toestemming)
Ik KAN zwemmen (ergens goed in zijn)
ik MOET zwemmen (omdat het gezond is)
Ik HOU VAN zwemmen (het is mijn hobby)
ik MOET zwemmen (omdat de dokter dat heeft gezegd)
Ik WIL zwemmen (dat is mijn keuze)
In het Duits vertaal je deze werkwoorden als volgt:
Dürfen - mogen (toestemming hebben ergens voor)
können - kunnen (ergens goed in zijn)
müssen - moeten (noodzaak)
mögen - houden van/iets leuk vinden
sollen - moeten (opdracht van iemand anders)
wollen - willen (eigen keuze om iets te doen of te laten)
Als je je weet wat ze betekenen en je kan deze vervoegen, dan ken je ze allemaal. Neem het werkwoord 'können':
Ich kann
du kannst
er/sie/es kann
wir können
ihr könnt
sie können
Sie können
4 de vraagwoorden. Zie HIER de uitlegvideo
Je hebt in het Nederlands een aantal woorden die je gebruikt om dingen te vragen. Veel van die woorden beginnen met de letter W. Wie, wat?, waar? Wanneer? Waarom? Hoe. Voorbeeld: Hoe gaat het met je? Of: Wat ben je aan het doen? Dit rijtje woorden heb je ook in het Duits. In de toets ken je de betekenis
Wie - wer
Waar - wo
Wat - was
Wanneer - wann
Waarom - warum
Hoe - wie
welke - welche
Waar vandaan - woher
Waarheen - wohin
Wer hat das gemacht? - Wie heeft dat gedaan?
Wo wohnst du? - Waar woon je?
Was hast du gesagt? - Wat heb je gezegd?
Warum ist er nicht hier? - Waarom is hij niet hier?
Welche Kinder spielen dort? - Welke kinderen spelen daar?
Woher kommt dein Vater? - Waar komt je vader vandaan?
Wie ist das möglich? - Hoe is dat mogelijk?
5 de bezittelijke voornaamwoorden. Zie HIER de uitlegvideo
In het Nederlands geef je met bezittelijke voornaamwoorden aan dat iets van iemand is:
Dit is MIJN huis, Petra is JOUW zus, dat feestje was ONS idee
In het Duits ken je de volgende bezittelijke voornaamwoorden:
Mein(e) - mijn
Dein(e) - jouw
Sein(e) - zijn
Ihr(e) - haar
Unser(e) - ons/onze)
euer(e) - jullie
ihr(e) - hun
Ihr(e) - uw
Je ziet achter elk bezittelijk voornaamwoord een e tussen haakjes. Je zet er een e achter, als het woord dat erna komt vrouwelijk is of een meervoud betreft. In elk ander geval (dus mannelijk of onzijdig) schrijf je het zonder een extra e.
Das sind meine Schuhe (met een extra e, want schoenen is meervoud)
Wo wohnt dein Bruder (geen extra e, want Bruder is een mannelijk woord)
Ist das dein Buch? (geen extra e, want boek is een onzijdig woord)
Unsere Schwester ist krank (met een extra e, want Schwester is een vrouwelijk woord)
(Klik op het pijltje voor meer informatie).
Dit is je vierde en laatste PTA toets dit jaar. Hierna heb je enkel nog je centraal examen. In deze laatste toets staat spreekvaardigheid centraal. Je houdt een presentatie van 3 minuten over een Duitstalig land. Het mag dus gaan over Duitsland, Oostenrijk of Zwitserland.
Je vertelt iets over:
- de geografie (ligging, aantal inwoners, landschap, belangrijkste steden)
- Cultuur (feestdagen, gewoontes, eten, etc)
- Geschiedenis (Wat is er zoal gebeurd de laatste 100 jaar?)
- Jouw motivatie om voor dit land te kiezen (Ben je er geweest, heb je er familie, lijkt het je leuk om er eens heen te gaan?)
Om je verhaal te ondersteunen, maak je een powerpoint (Ook in het Duits) die je mee laat lopen tijdens je presentatie.
Je wordt beoordeeld op spreekvaardigheid, volledigheid van je verhaal, powerpoint. Je mag er een blaadje bij houden met steekwoorden, maar je mag niet voorlezen. Probeer zoveel mogelijk uit je hoofd te doen.